Blog

Voorstel nieuw accreditatiestelsel hoger onderwijs lost knelpunten niet op

Het voorstel van Minister Plasterk (OC&W) voor een accreditatiestelsel heeft als oogmerk: minder administratieve last voor de instellingen en meer aandacht voor inhoud en kwaliteitsverbetering. Het is echter zeer de vraag of die ingrijpende stelselwijziging dat gaat bieden. Aanpassing van het huidige stelsel op onderdelen, daarbij gebruik makend van de ervaringen in Vlaanderen, is doeltreffender, eenvoudiger door te voeren en veel minder riskant.

Een stelselwijziging op komst

De eerste ronde van het accreditatiestelsel is bijna afgerond. Tijd dus om de balans op te maken. Minister Plasterk heeft zijn voorstel voor een nieuw stelsel vervat in een wetsvoorstel dat begin november 2009 naar de Tweede Kamer is gestuurd. Uit evaluaties door CHEPS, ENQA, OESO en Inspectie van het Onderwijs blijkt dat het in 2003 ingevoerde accreditatiestelsel redelijk tot goed functioneert. Maar er is ook kritiek op het stelsel: te veel administratieve last, onvoldoende aanzetten tot kwaliteitsverbetering en te weinig aandacht voor de inhoud.  Er staan twee wegen open om deze knelpunten aan te pakken: aanpassen van het huidige stelsel of ontwikkeling van een nieuw stelsel. De minister heeft voor het laatste gekozen.

Instellingstoets kwaliteitszorg mist doel

Een belangrijk argument voor de stelselwijziging is vermindering van administratieve lasten. Het wetsvoorstel introduceert daartoe een instellingstoets kwaliteitszorg. Als instellingen deze met succes doorstaan, komen zij in een regime met een beperkte opleidingsbeoordeling. De combinatie van beide toetsen moet per saldo leiden tot genoemde lastenverlichting.

Uit de uitgevoerde pilots met dit nieuwe systeem, waarbij ook Hobéon was betrokken, is die verlichting evenwel niet vastgesteld, zo concludeerde onder meer de Inspectie van het onderwijs. De instellingstoets betekent immers een extra beoordelingsronde en inspanning voor de instellingen. De resultaten hiervan zijn echter beperkt bruikbaar bij het beoordelen van de feitelijke kwaliteit van opleidingen.  Met ondermeer de Inspectie van het Onderwijs, de Raad van State en de VSNU onderschrijven wij dan ook de constatering dat het voorgestelde stelsel niet zal leiden tot een administratieve lasten daling.

Hobéon heeft overigens binnen de kaders van huidige accreditatiestelsel al veel ervaring opgedaan met beoordelingen op hogere niveaus dan opleidingen, zoals faculteiten, instituten of schools. Deze waren echt gericht op het éénmaal beoordelen van gedeelde kenmerken van de opleidingen in een instelling. Daarom konden de bevindingen wel worden gebruikt bij het vaststellen van de feitelijke kwaliteit van opleidingen. De betrokken instellingen hebben ervaren dat onze aanpak wel leidt tot vermindering van administratieve lasten. In afwijking van de door de Minister voorgestelde opzet moet de inrichting en focus van de beoordeling dan wel maatwerk zijn.

Inhoud en kwaliteitsverbetering staan al centraal

Meer aandacht voor de inhoudelijke beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs is het tweede argument voor stelselwijziging. Om de kwaliteit van de toetsing en van het eindniveau nog beter te kunnen vaststellen moet het timmermansoog van ‘peers’ meer ruimte krijgen in de visitatiepanels meer ruimte krijgen en moet accreditatie interessanter en herkenbaarder zijn voor de professional.

Hier wordt de inhoudelijke beoordeling van de panels in de afgelopen zes jaren wel erg gemakkelijk afgeserveerd. Vele honderden inhoudelijke experts uit wetenschap en werkveld hebben de kwaliteit van de programma’s, de toetsing en vooral het gerealiseerde niveau nauwgezet beoordeeld, onder meer aan de hand van duizenden eindwerkstukken van studenten. Al met al legt het huidige stelsel al een grote nadruk op de inhoudelijke beoordeling, met daarbij bovendien nu nog waarborgen dat de opleidingen niet het slachtoffer worden van ‘stokpaardjes’ van individuele peers. Mede door de inzet van de peers is al in het huidige stelsel feedback gegeven aan opleidingen en instellingen om hun opleidingen gericht te verbeteren, los van aangetoonde basiskwaliteit. Die ruimte zou nog meer kunnen worden benut, zonder aanpassing van het stelsel.

Aanzienlijke vergroting rol NVAO

Een deel van de kritiek op het huidige stelsel betrof terecht het dubbele werk dat gedaan werd door VBI en NVAO. Ook hier is de oplossingsrichting niet gezocht in verbetering van gebreken, maar in een stelselwijziging. In het nieuwe accreditatiestelsel vallen de VBI’s uit het systeem. De NVAO wordt de enige partij tot wie een instelling zich kan wenden voor de instellingsaudit, de toetsen van nieuwe opleidingen en de beoordeling van de uitgevoerde visitaties.

Bij de onderbouwing van de deze stelselwijziging wordt door de minister in het geheel geen aandacht geschonken aan het feit dat stelselwijziging niet het enige perspectief is. In diverse evaluaties zijn namelijk bruikbare alternatieven aangedragen. Ook werkt het huidige model in Vlaanderen bijvoorbeeld naar tevredenheid. Kenmerkend is dat in Vlaanderen de rolverdeling tussen betrokken partijen helderder is.

De efficiency en transparantie van het stelsel zou dan ook juist gebaat kunnen zijn bij het verbeteren van het huidige stelsel in plaats van het roer radicaal om te gooien. Met een verbeterde opzet kan worden aangesloten bij een rolverdeling die gangbaar is in de vele accreditatiesystemen in andere sectoren, nationaal en internationaal: kaderstelling door de overheid en een onafhankelijk accreditatieorgaan voor toezicht op certificerende organen en marginale toetsing van accreditatiebeslissingen.

Conclusie: alternatieven eenvoudig al binnen bereik

De accreditatiekaders kunnen aangepast worden op basis van de opgedane ervaringen in de eerste ronde.  De nieuwe formulering van de standaarden zoals die in de zogenoemde ‘beperkte opleidingsbeoordeling’ opgesteld is kan daarvoor het uitgangspunt zijn. Maar een regeling over de – nu ontbrekende – weging van de verschillende onderwerpen ten opzicht van elkaar zou dit ook al mogelijk maken.

Hierin kan ook een beoordelingsaanpak vastgelegd worden, waarin proportionaliteit en authenticiteit centraal staan. Proportionaliteit, omdat het beoordelingsproces licht gehouden wordt als er geen indicaties zijn dat een diepgaand onderzoek noodzakelijk is. Authenticiteit omdat de beoordeling zo dicht mogelijk bij het primaire proces van de opleidingen uitgevoerd wordt, in direct contact met degenen die dit onderwijs geven.

Ook de vastlegging van de – op de hoofdpunten gerichte - informatie die voor een accreditatieproces geleverd moet worden, kan het proces stroomlijnen en aanzienlijk verlichten voor de instellingen en de andere betrokken partijen.

Ten slotte kunnen dan de verhoudingen tussen de verschillende partijen verhelderd worden: geen dubbel werk van NVAO en beoordelingspanels, marginale toetsing van rapportages.

Het  huidige stelsel kan al met al geoptimaliseerd worden. Daarbij boeken we snel resultaat, op een zeker pad en op korte termijn. Bovendien ontstaat dan in de tweede ronde geen rechtsongelijkheid: immers in 2010 start die tweede ronde al op basis van het oude wettelijke kader, waarna in 2011 (?) de andere opleidingen op basis van een nieuw wettelijk kader beoordeeld moeten worden.