Verschillende bouwwerken op een gezamenlijk fundament?
In 2003 sloten Nederland en de Vlaamse Gemeenschap van België het zogenaamde accreditatieverdrag. Dit verdrag belast de NVAO met de taak om zowel Nederlandse als Vlaamse opleidingen binnen het hoger onderwijs te accrediteren of een toets nieuwe opleiding af te nemen. Als zodanig is het verdrag het fundament onder het accreditatiestelsel in het hoger onderwijs in zowel Nederland als Vlaanderen.
Op 1 januari 2011 is de tweede ronde van het Nederlandse accreditatiestelsel van start gegaan. Voor de start is in een aantal pilots ervaring opgedaan met de werkwijze in het nieuwe stelsel. In de pilots participeerden zowel Nederlandse als Vlaamse instellingen. In Vlaanderen echter gaat een tweede ronde pas van start vanaf 2012-2013. De eerste uitwerkingen op hoofdlijnen van het Vlaamse stelsel zijn inmiddels bekend. In deze bijdrage wordt nader ingegaan op het gezamenlijke fundament onder het Nederlands-Vlaamse stelsel en de verschillen in uitwerking.
Eerste ronde
In Nederland had men bij het sluiten van het verdrag al een accreditatiebouwwerk staan, namelijk het in 2002 parlementair goedgekeurde accreditatiestelsel. In Vlaanderen echter heeft men op basis van het accreditatieverdrag een accreditatiestelsel ontworpen dat is ingevoerd in 2004-2005. Hoewel de stelsels hetzelfde fundament kennen (accreditatieverdrag) en de NVAO in beide landen de accreditatieorganisatie is, zijn er in de uitwerking van het stelsel door beide landen verschillende keuzes gemaakt. Het voert binnen het kader van deze bijdrage te ver om op alle verschillen in te gaan, maar in het oog springend zijn in ieder geval de verschillen in geldigheidsduur van accreditatie van opleidingen (6 jaar in Nederland en 8 jaar in Vlaanderen) en het feit dat Nederland in de eerste ronde werkte met een systeem van VBI’s, terwijl Vlaanderen wordt gekozen voor een dienovereenkomstige rol van de koepelorganisaties (VLIR en VLHORA). De VLIR en VLHORA zijn de Vlaamse pendant van respectievelijk de VSNU en HBO-raad.
Pleidooi voor meer harmonisatie
In 2008 deden De Nederlandse Rekenkamer en het Vlaamse Rekenhof gezamenlijk onderzoek naar het binationale accreditatiestelsel. De algehele conclusie uit het onderzoek is dat het stelsel van kwaliteitsbewaking voor het hoger onderwijs goed is uitgewerkt. Eén van de aanbevelingen aan de Vlaamse en Nederlandse ministers (samen het Comité van Ministers) is om de hervorming van het accreditatiestelsel en de harmonisatie van wet- en regelgeving in Nederland en Vlaanderen gezamenlijk vorm te geven. Deze aanbeveling sloot naadloos aan bij opmerkingen in het rapport (p. 55) van een internationaal (ENQA) review panel dat de NVAO in 2007 bezocht.
Deze commissie noemt het Nederlands-Vlaamse accreditatiestelsel een wereldwijd unicum, maar vindt wel dat het méér geharmoniseerd kan en zou moeten worden: de toegevoegde waarde van het binationale karakter kan groter. In een gezamenlijke beleidsreactie gaven de toenmalige Nederlandse en Vlaamse minister aan: “Hoewel er dus mogelijk enige tijd twee verschillende stelsels naast elkaar zullen bestaan streven wij ernaar zoveel mogelijk gezamenlijk op te trekken.”
Tweede ronde en pilots
De contouren voor de tweede ronde van het accreditatiestelsel in Nederland zijn geschetst in de notitie Focus op Kwaliteit (2008). De notitie bevatte in de kern ook het thans ingevoerde model van zowel een beoordeling op instellingsniveau als een beoordeling op opleidingsniveau. In een reactie op de notitie gaf de toenmalige Vlaamse minister aan de samenwerking met Nederland verder te willen ontwikkelen en versterken en het van belang te vinden een ‘gemeenschappelijke visie te ontwikkelen over de tweede fase’.
Mede gelet hierop zijn Vlaamse instellingen nauw betrokken bij pilots met het nieuwe Nederlandse model welke zijn uitgevoerd in de periode 2008-2009 (evaluatie). Zoals bekend is na de parlementaire behandeling in 2009-2010 het nieuwe accreditatiestelsel in Nederland ingevoerd op 1 januari 2011. Het stelsel gaat uit van een beoordeling op instellingsniveau (de instellingstoets kwaliteitszorg) en een beoordeling op opleidingsniveau. Deelname aan de instellingstoets kwaliteitszorg is facultatief (en voor sommige niet-bekostigde instellingen niet mogelijk). Voor de opleidingsbeoordeling is een uitgebreidere variant welke verplicht is voor instellingen die geen instellingstoets hebben aangevraagd of succesvol hebben doorlopen.
Voorgestelde stelsel in Vlaanderen
Welnu. In de zomer van 2011 presenteerde de huidige Vlaamse minister zijn ontwerp/blauwdruk voor de tweede ronde in Vlaanderen in een conceptnota. Tijdens het NVAO najaarscongres 2011 in Vlaanderen was vanzelfsprekend ook een prominente plek ingeruimd voor het nieuwe stelsel in Vlaanderen en werd het e.e.a. in presentatie toegelicht.
Ook in Vlaanderen wordt uitgegaan van een combinatie van een beoordeling op opleidingsniveau en een beoordeling op instellingsniveau. De instellingsbeoordeling krijgt de noemer ‘instellingsreview’. “Onder instellingsreview wordt verstaan een periodieke evaluatie (6 jaarlijks, FH) door een externe commissie van de beleidsprocessen die een instelling opzet om te garanderen dat ze haar kerntaken onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening op een kwaliteitsvolle manier kan uitvoeren”, aldus de conceptnota.
De opleidingsaccreditatie zal in de tweede ronde alleen gaan over onderwerpen die betrekking hebben op het primaire onderwijsproces en vindt plaats aan de hand van de volgende vragen: (1) ‘Wat beoogt de opleiding?’ (2) ‘Hoe realiseert de opleiding dat?’ en (3) ‘Worden de doelstellingen bereikt?’. Dit zijn exact dezelfde kernvragen als die in Nederland worden gehanteerd bij de beperkte opleidingsbeoordeling.De nadere uitwerking van de Vlaamse vragen zijn nog niet bekend daar de dienovereenkomstige kaders waarin de uitwerking is opgenomen naar verwachting pas in het voorjaar van 2012 worden vastgesteld.
De externe beoordeling van de kwaliteit van opleidingen in Vlaanderen wordt in de tweede ronde uitgevoerd door de visitatiecommissies, in beginsel onder de coördinatie van de VLUHR (een ‘fusie’ tussen VLIR en VLHORA) als kwaliteitszorgagentschap. Vlaanderen maakte al in de eerste ronde gebruik van een geclusterde aanpak van beoordelingen (te verstaan als het gelijktijdig beoordelen van identieke opleidingen bij verschillende instellingen), een praktijk die in de tweede ronde zo veel mogelijk wordt voortgezet.
Verschillen tussen Nederland en Vlaanderen
De eerste aanzetten van de Vlaamse tweede ronde laten enkele in het oog springende verschillen zien met het Nederlandse stelsel. Ik noem er een paar.
- De instellingsreview is aanmerkelijk breder van opzet dan de Nederlandse pendant, de instellingstoets kwaliteitszorg. In de toelichting bij de conceptnota merkt de Vlaamse minister Pascal Smet op: “Om het Vlaamse systeem sterker te doen uitstijgen boven de basiskwaliteit (die in de eerste accreditatieronde aan de orde was) zien wij een stimulerend effect uitgaan van de instellingsreview op de kwaliteit in de instelling indien het concept ‘kwaliteit’ wordt verruimd. Het concept ‘kwaliteit’ wordt daarom breder opgevat dan bij de instellingstoets in Nederland: niet alleen de strikte kwaliteitsprocessen worden bekeken, maar ook beleidsprocessen zoals internationalisering, het bevorderen van multi‐ en interdisciplinariteit in de programma’s, het stimuleren van een leven lang leren, het versterken van de sociale dimensie, de wijze waarop de flexibilisering wordt vormgegeven, de inbedding van ondernemerschap en duurzaamheid in de curricula, personeelsbeleid / HR beleid, het bevorderen van student centred learning, het versterken van de onderwijsonderzoeksverwevenheid, etc., die de onderwijskwaliteit kunnen versterken.”
- In Vlaanderen is de ‘instellingsreview’ verplicht voor alle instellingen. Alle opleidingen worden in Vlaanderen standaard beoordeeld langs de lat van een met de beperkte opleidingsbeoordeling in Nederland overeenkomstig kader. In Nederland is deelname aan de ‘instellingstoets kwaliteitszorg’ facultatief. In principe bepaalt de uitkomst van de ‘instellingstoets kwaliteitszorg’ of de instelling een beperkte opleidingsbeoordeling kan laten uitvoeren. In de praktijk mogen alle deelnemers aan de instellingstoets hun opleidingen al ‘beperkt’ laten beoordelen, anticiperend op een positief resultaat op de instellingstoets in de periode 2011-2013.
- De instellingsreview wordt in Vlaanderen eerst in 2015-2017 als nulmeting uitgevoerd. Aan de nulmeting zijn geen formele consequenties verbonden. Wel wordt de rapportage openbaar gemaakt, een gegeven dat qua impact niet onderschat mag worden. Pas in 2019-2021 worden de eerste instellingsreviews uitgevoerd waaraan wel formele consequenties zijn verbonden. Hieruit volgt dat de koppeling instellingsbeoordeling-opleidingsbeoordeling geheel anders is opgezet dan in Nederland. Immers in Nederland is deelname aan de instellingstoets een conditio-sine-qua-non voor de beperkte opleidingsbeoordeling.
- De aan de Vlaamse ‘instellingsreview’ verbonden consequenties bij een positief resultaat zijn ook geheel anders dan in Nederland. “Indien de instelling voldoet op alle standaarden dan vervalt voor die instelling de verplichting om deel te nemen aan externe visitaties georganiseerd door een kwaliteitszorgagentschap om de opleidingsaccreditatie aan te vragen.” De negatieve consequentie (voldoet niet op alle standaarden) mag er overigens ook zijn: de instelling wordt niet langer gefinancierd en verliest het recht om graden te verlenen. In tussenliggende gevallen mag de instelling in ieder geval geen nieuwe opleidingen meer aanvragen.
- De Vlaamse nota laat zich expliciet uit over het meerjarige perspectief van het stelsel (de derde ronde). Zoals ook werd bevestigd tijdens het najaarscongres is instellingsaccreditatie met ’self-accrediting-institutions’ het toekomstperspectief. Dit is pikant, daar in Nederland juist tijdens de behandeling van de tweede ronde van het accreditatiestelsel expliciet is gesteld dat instellingsaccreditatie niet het toekomstperspectief is.
- De duur van de accreditatie op opleidingsniveau blijft ook in de toekomst verschillen. Zes jaar voor Nederland, acht jaar voor Vlaanderen. In de toekomst (derde ronde) wil Vlaanderen overigens omwille van de “internationale geloofwaardigheid van het stelsel” naar een geldigheidsduur van 6 jaar.
Conclusie
Een vergelijk van het reeds ingevoerde stelsel voor de tweede ronde in Nederland en de thans liggende voorstellen in Vlaanderen laat zien dat op cruciale onderdelen geen sprake is van harmonisatie, maar dat veeleer de stelsels verder uit elkaar gaan lopen. Dit betreft zowel de concrete uitwerking van de tweede ronde in Vlaanderen, welke aanvankelijk meer op de Nederlandse leest was geschoeid, als het perspectief voor de toekomst.
Op deze ontwikkeling is, indachtig ook het doel en de achtergrond van het accreditatieverdrag, kritiek mogelijk. Deze werd ook geventileerd tijdens het najaarscongres van de NVAO. Meerdere aanwezigen vroegen zich af waarom nu toch in Vlaanderen voor een afwijkend model wordt gekozen. Het antwoord van het Vlaamse departement is even eenvoudig als veelzeggend: samen ontwikkelen wil niet zeggen dat alles gelijk moet lopen en ‘cultuurverschillen’ tussen beide landen nopen tot verschillende vormen van uitwerking.