'Meten is weten' of toch niet helemaal?
In navolging van de minimum lesuren norm in het voortgezet onderwijs als bewijs voor het feit dat leerlingen voldoende ‘les krijgen’, is ook in het hoger onderwijs de roep om inzage in het aantal contacturen tussen student en docent duidelijk hoorbaar. Niet in de laatste plaats is het de politiek, Tweede Kamer en de staatssecretaris, die willen dat studenten een minimale hoeveelheid lessen krijgen aangereikt. In de nieuwe Beoordelingskaders accreditatiestelsel hoger onderwijs van de NVAO wordt de vraag naar het aantal contacturen expliciet gesteld en de Inspectie voor het Onderwijs hernieuwt het onderzoek naar deze vraag dat reeds in 2007 werd uitgevoerd.
Maar wat zeggen dergelijke cijfers nu precies, waarop geven die cijfers een antwoord?
Om te beginnen zal het zoeken zijn naar de definitie van ‘een contactuur’. Is dat het bijwonen van een college in een zaal met honderd studenten en één docent? Is het het bijwonen van een werkcollege met een groep van tien studenten en één docent? Is het het één op één gesprek tussen een student en een docent bij de stagebegeleiding? Is het de feedback van de begeleider aan een student van de lerarenopleiding basisonderwijs na een dag lesgeven? Is het het werken van een student biomedische wetenschappen in een laboratorium? Het is onmogelijk een getalsmatig antwoord te geven op de vraag hoeveel contacturen een opleiding kent, als niet beter wordt gedefinieerd wat een contactuur is.
Kwantiteit versus kwaliteit
De betekenis van ‘contacturen’ is voor een belangrijk deel afhankelijk van de inhoud van de studie en de inhoud van het contact. Samen zouden zij er toe moeten leiden dat er een studielast van veertig uur ontstaat waardoor de student zich kan ontwikkelen tot een goede startende beroepsbeoefenaar. Het aantal contacturen in de vorm van bijvoorbeeld colleges zegt niets over de inhoud en de kwaliteit van die colleges. Dat moet blijken uit de studiegids en het curriculum van de opleiding. Voor sommige opleidingen is het veelvuldig beoefenen van het vak (denk aan lerarenopleidingen, paramedische beroepen e.d.) een cruciale bijdrage in de opleiding. De kwaliteit van de stageplaats is in dergelijke gevallen héél belangrijk, misschien wel belangrijker dan het aantal contacturen met een docent. De maatschappij wil dat van een student ook een zelfstandig beroepsbeoefenaar wordt gemaakt. Dat betekent dat de begeleiding van de student zodanig moet zijn dat hij/zij wordt uitgedaagd zelf initiatieven te ontplooien en vooral niet lijdzaam aan de hand wordt genomen. Voldoende uren voor zelfstudie en (in groepjes) werken aan opdrachten is dus even cruciaal voor zijn ontwikkeling.
Kan bij het zoeken naar het aantal contacturen tussen student en docent niet beter worden gekeken naar de mate waarin de opleiding in staat is studenten te stimuleren met behulp van vakbekwame begeleiding te komen tot een goede structurering van de wijze waarop zij zich ontwikkelen tot een bedreven beroepsbeoefenaar? Is dat ook eigenlijk niet de vraag die in een accreditatieproces moet worden beantwoord?